na = habis
naaien = menjahit
naakt = telanjang
naald = jarum
naam = nama
naar = ke
naar achteren = ke belakang
naar boven = ke atas
naar men zegt = konon
naar voren = ke depan
naast = di sebelah
nacht = malam
nadat = setela(h), sesudah
nadeel = rugi
nadenken = berpikir
nagel = kuku
nalatig = lalai
namaak = imitasi, tiruan
namelijk = yaitu, yakni
namens = atas nama
nat = basah
nat door regen = kehujanan
nationaal = nasional
natuur = alam
natuurlijk = tentu
nauw = sempit, pusar, picik
nederlaag = kekalahan
nederlander = orang belanda
nederlands = bahasa belanda
|
nee = tiada
neef = kemanakan
neef/nicht (kinderen van je broer) = keponakan
neef/nicht (kinderen van ooms = saudara sepupu
neem me niet kwalijk, pardon = maaf
neerleggen = meletakkan, taruh
neerslag = endapan
neersmijten = menghempas
neerzetten = menaruh
negen = sembilan
neiging = kecenderungan
nemen = mengambil
nerveus = gugup
nest = sarang
net = jaring, baru
neus = hidung
neushoorn = badak
nier = ginjal
niet = tidak
niet, nee = nggak
niet doen! = jangan!
niets = tidak apa apa
niets, niemand, geen = tidak ada
niettemin = namun
nietwaar = bukan
|
nieuw = baru
nieuwlichterij = bidat
niezen = bersin
nijptang = catut
niveau = taraf
noemen = menyebut
nodig = usah, butuh, perlu
nodig hebben = merlukan, membutuhkan
noemen = bernama
nog = masih
nog niet = belum
nogal = lumayan, agak
nonchalant = alpa
nooit = tidak pernah
noord = utara
noord-oost = imur laut
noord-west = barat laut
noordpool = kutub syamali (utara)
nootmuskaat = pala
noteren = (men)catat
nu = sekarang
nul = nol
nummer = nomor
nut = guna
nuttig = berguna
|
|